Inleiding over 
Debussy's Préludes
door René Eckhardt

CV René Eckhardt

copyright

 

 

 


Boek 2, Prelude nr. 11

Les tièrces alternées 

Les tièrces alternées betekent: tertsen die elkaar afwisselen. Dat slaat op een bepaalde speeltechniek en verwijst dus naar het klavierspel. Bij 18de-eeuwse Franse klavecinisten komen we dergelijke technische titels ook tegen, zoals Les Agrémens (De versieringen) of Pièce croisée (Stuk met gekruiste handen), beide van François Couperin. Dat is niet toevallig. Debussy beschouwde zich als een erfgenaam van Couperin (en Rameau) in wie hij een essentiële Franse kwaliteit herkende. “Die prachtige uitgebalanceerde expressie, zo helder, zo puur, en met zulke eenvoudige middelen,” liet Debussy eens in een gesprek optekenen. En in een artikel dat hij voor Le Figaro schreef: “Couperins muziek was nooit overvloedig en hij was geestig – iets dat we tegenwoordig nauwelijks nog durven laten zien omdat het dan afgedaan wordt als een gebrek aan grandeur.” De speelwijze van Les tièrces alternées betreft dan ook evenals Couperins compositie een techniek met gekruiste handen: de handen springen bijna het hele stuk over elkaar heen. 

Na enkele introductiematen ontvouwt de prelude zich als een toccata-achtig 'mouvement perpétuel'. Geen dor voortratelende toccata, want Debussy schrijft erbij: sans sécheresse (niet droog spelen). Er is een kleine overeenkomst met de tweede prelude uit boek I, Voiles, waarin de terts ook een belangrijke rol speelt. In beide preludes blijft aan het eind precies dezelfde zachte slotklank over, de terts c'-e'.

 

Bronnen

 

 
 

Volgende: Feux d'artifice (Vuurwerk) 

Voor alle 24 Préludes: zie inleiding