Les tièrces
alternées betekent: tertsen die elkaar afwisselen. Dat slaat
op een bepaalde speeltechniek en verwijst dus naar het klavierspel.
Bij 18de-eeuwse Franse klavecinisten komen we dergelijke technische
titels ook tegen, zoals Les Agrémens (De versieringen) of Pièce
croisée (Stuk met gekruiste handen), beide van François
Couperin. Dat is niet toevallig. Debussy beschouwde zich als een
erfgenaam van Couperin (en Rameau) in wie hij een essentiële Franse
kwaliteit herkende. “Die prachtige uitgebalanceerde expressie, zo
helder, zo puur, en met zulke eenvoudige middelen,” liet Debussy
eens in een gesprek optekenen. En in een artikel dat hij voor Le
Figaro schreef: “Couperins muziek was nooit overvloedig en
hij was geestig – iets dat we tegenwoordig nauwelijks nog durven
laten zien omdat het dan afgedaan wordt als een gebrek aan grandeur.”
De speelwijze van Les tièrces
alternées betreft dan ook evenals Couperins compositie een
techniek met gekruiste handen: de handen springen bijna het hele
stuk over elkaar heen.
Na enkele
introductiematen ontvouwt de prelude zich als een toccata-achtig
'mouvement perpétuel'. Geen dor voortratelende toccata, want
Debussy schrijft erbij: sans sécheresse (niet droog spelen).
Er is een kleine overeenkomst met de tweede prelude uit boek I, Voiles,
waarin de terts ook een belangrijke rol speelt. In beide preludes
blijft aan het eind precies dezelfde zachte slotklank over, de terts
c'-e'.
Bronnen
|